In het onderwijs draait het om de leraren. ‘Die moeten goed worden opgeleid en vervolgens moeten ze, eenmaal aan het werk, ook fatsoenlijk worden betaald.’

Van dubbeltje tot kwartje via goed onderwijs

Rijksuniversiteit Groningen Martin Althof 06 juli 2021

Prof. Van Swinderen woonde zijn hele leven in ‘t Feithhuis. Van Essen: ‘Als wetenschapper was hij niet bijzonder, hij maakte zich waar als onderwijsman.’

Mineke van Essen is historisch pedagoog en emeritus-hoogleraar. Ze heeft 40 jaar onderzoek gedaan naar de geschiedenis van onderwijs. Ook na haar emeritaat wil ze haar inzichten op dit gebied delen met studenten, met de jonge leraren van nu en met een breder publiek. ‘Ook wilde ik voor mezelf ontdekken of ik een eindje de weg van fictie op zou kunnen gaan. Waarbij ik me steeds baseer op feiten, achterhaald uit bronnenonderzoek. Dat was spannend, hoe ver kun je daarin gaan?’

Die speurtocht resulteerde in ‘Onderweg naar 1832, een groepsbiografie uit de Groningse school’. Het verhaal van zes jonge mensen afkomstig uit eenvoudige milieus, werkzaam in het onderwijs in de eerste decennia van de negentiende eeuw. Na het einde van de Napoleontische tijd in Nederland en voor het begin van de industrialisatie gebeurde er veel op het gebied van onderwijs, juist in de stad Groningen. Na invoering van de eerste nationale onderwijswet van 1806, bestond er een sterke wens het onderwijs te verbeteren: goed opgeleide onderwijzers, een redelijk salaris en geschikte schoolgebouwen. Onderwerpen die twee eeuwen later, anno 2021, nog steeds op de agenda staan…

Geen hoofdrol voor Van Swinderen

Van Essen vertelt dat ze de hoofdpersonen uit ‘Onderweg naar 1832’ al veel langer kende uit eerdere studies en publicaties. Natuurlijk Theodorus van Swinderen, schoolopziener sinds 1807 en 25 jaar later het feestvarken op het jubileumfeest waarmee haar boek besluit. Hij woonde in wat nu het Feithhuis is en was hoogleraar natuurwetenschappen aan de universiteit: ‘Hij was een bemiddeld man en behoorde tot de notabelen van de stad. Als wetenschapper was hij niet bijzonder, hij maakte zich waar als onderwijsman, dat was zijn unique selling point!’ Lachend voegt ze eraan toe: ‘Hij mocht van mij niet de hoofdrol in het boek spelen. Het gaat mij om die andere personen, met hun bijzondere verhalen. Heel gewone mensen die erin slaagden zich te ontworstelen aan hun milieu, in een tijd dat dat heel moeilijk was. Ze werden van een dubbeltje een kwartje!’

Brugsma: van wees tot directeur

Van Essen liep daarbij tegen het probleem aan dat gewone mensen in de geschiedenis niet zoveel sporen nalaten. Het vergde dus grondig speurwerk en ook wel enige interpretatie om de personen tot leven te wekken. Van Essen: ’De grootste van allemaal is voor mij Beerent Brugsma. Ja, inderdaad, van de Brugsmaborg op de Zernikecampus! Het voorbeeld hoe je van niets iets wordt. Een arme, maar zeer begaafde weesjongen die in de kelder onder de rechtbank in de Oude Boteringestraat woonde. Ontdekt en opgepikt door Van Swinderen en op 17-jarige leeftijd directeur van de kweekschool, de dagopleiding voor onderwijzers. In heel Nederland waren er toen maar twee van zulke scholen. Eigenlijk het begin van wat nu de pabo is.’

Twee opmerkelijke vrouwen

Ook de andere verhalen zijn bijzonder, benadrukt Van Essen. Zoals dat van Roelf Rijkens, vriend van Beerent en zoon van een dorpsschoolmeester, die kindvriendelijke lees- en leerboekjes schrijft, die hij zelf illustreert: ‘Dat waren voor die tijd fantastische kinderboeken. Of neem Teunis Hofkamp, onderwijzer op het enige doveninstituut van Nederland, gesticht door Henri Daniel Guyot, de eerste vorm van speciaal onderwijs in Nederland.’ Mineke van Essen constateert dat vrouwen in die tijd in het onderwijs een ondergeschikte rol speelden. Pas een halve eeuw later, in 1871, werd Aletta Jacobs als eerste vrouwelijke student in Nederland ingeschreven aan de Groningse universiteit. Desondanks zijn twee vrouwen prominent aanwezig in het boek. Van Essen: ‘Dat zijn Alberdina Woldendorp, het schoonzusje van Rijkens en handwerkonderwijzeres, die als eerste een handleiding voor onderwijzeressen schreef. En Cato Sperwer uit Amsterdam die naar Groningen komt om er directrice van een kostschool voor meisjes te worden. Tenslotte is er de Joodse jongen David Snatich, een briljante onderwijzer in vreemde talen, die het slachtoffer wordt van antisemitisme.’

Door het volgen van de levens van de zes hoofdpersonen geeft ‘Onderweg naar 1832’ ons een beeld van het Groningen van toen en de stand van het onderwijs. Van Essen: ‘Het laat zien dat sommige problemen van alle tijden zijn. Inclusief een levensbedreigende epidemische ziekte die Groningen in 1826 trof en zeer veel slachtoffers eiste. Ook wel weer vergelijkbaar met corona in 2020, het jaar waarin ik het boek schreef!’

Het draait om de leraren

Van Essen deed veel meer onderzoek naar de geschiedenis van het onderwijs in Nederland. In 2006 verscheen haar boek over de geschiedenis van de onderwijzersopleiding, ‘Kwekeling tussen akte en ideaal’. Ze stelt daarin vast dat door die hele geschiedenis heen steeds weer de wens naar boven komt om de onderwijzersopleiding te verbeteren. Dat blijkt ook uit ‘Onderweg naar 1832’. Van Essen is heel stellig dat het in het onderwijs vooral draait om de leraren: ‘Die moeten goed worden opgeleid en vervolgens moeten ze, eenmaal aan het werk, ook fatsoenlijk worden betaald. In de eerste helft van de negentiende eeuw moesten de onderwijzers leven van de schoolgelden. De kinderen moesten dat geld meenemen naar school. Van Swinderen heeft zich in zijn tijd al zeer ingezet voor een betere betaling van de onderwijsgevenden, door de stad en door de kerk. Daar schepte hij ook over op tijdens zijn eigen feest in 1832!’

Van Essen: In het onderwijs draait het om de leraren. ‘Die moeten goed worden opgeleid en vervolgens moeten ze, eenmaal aan het werk, ook fatsoenlijk worden betaald.’

Te weinig status

Van Essen constateert met spijt dat het imago en de status van het beroep leraar er de laatste decennia niet op vooruit zijn gegaan. Daarbij is het in elkaar schuiven van het kleuter- en basisonderwijs in 1984 geen gelukkige ontwikkeling geweest. Ze schetst het beeld dat er bestaat van de leraar: ‘Iemand met een veeleisende baan die maar matig betaald krijgt. Een beeld dat helaas overeenkomt met de werkelijkheid. Hoe dat komt? Ik denk onder andere omdat het een “dienend” beroep is, het is een soort roeping, er zit een behoorlijk sterk ideëel element in. Financiën doen er dan even minder toe. Ik vergelijk het weleens met een kassamedewerker in de supermarkt, die zonder extra betaling echt niet meer uren gaat draaien. Maar wanneer een leraar na schooltijd nog een kind alleen op het schoolplein ziet staan, gaat hij of zij niet naar huis, maar lost eerst het probleem op. Het belang van de leerlingen gaat boven het eigenbelang.’

Kansenongelijkheid

In zekere zin was schoolopziener Van Swinderen zijn tijd ver vooruit, met zijn pleidooi voor een betere opleiding en een beter salaris. Van Essen zucht: ‘We zoeken de oplossing voor de problemen in het onderwijs in Nederland vaak in structuurveranderingen van dat onderwijs. Commissies maken plannen, met veel jargon, er volgen pilots en de kosten rijzen de pan uit. Ook een verlengde driejarige brugperiode gaat de problemen van kansenongelijkheid niet oplossen. Die problematiek is overigens niet slechts te koppelen aan het onderwijs, maar heeft veel meer oorzaken.’ Van Essen benadrukt dat het echt nodig is om de portemonnee te trekken, zodat het lerarenberoep een hogere status krijgt. Ook vindt ze dat we ook gewoon een keer moeten accepteren dat zwakke scholen en kwetsbare kinderen een grotere inzet vragen: ‘De beste scholen en de geprivilegieerde kinderen redden zich meestal zelf wel.’

Contact: Mineke van Essen, h.w.van.essen@rug.nl